kalf

Uit WikiWoordenboek
koe met kalf [1]
4=kalf [2] of tussendorpel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kalf
Woordherkomst en -opbouw
1 enkelvoud meervoud
naamwoord kalf kalveren
verkleinwoord kalfje kalfjes
kalvertjes
2, 3 enkelvoud meervoud
naamwoord kalf kalven
verkleinwoord kalfje kalfjes

Zelfstandig naamwoord

het kalfo

  1. (dierkunde) (veeteelt) jong van het rund en sommige andere zoogdieren
  2. (bouwkunde) horizontale dorpel of regel tussen deur en bovenlicht
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) groot mes
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De dans om het gouden kalf[5]
De strijd om het vergaren van rijkdom
  • Het gemeste kalf slachten
Een overvloedig diner houden; een groot feest geven
  • Het gouden kalf aanbidden[6]
Veel te veel gefocust zijn op geld en rijkdom
  • Over koetjes en kalfjes praten
Over onbelangrijke dingen praten
  • Vijf poten aan een kalf zoeken
Naar iets zoeken wat er niet is
Spreekwoorden
  • Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
Beschermende maatregelen worden vaak pas genomen als het kwaad al is geschied.
  • Met een dood kalf is het goed sollen.
Met iets wat toch al gedoemd is verloren te gaan, kan men alles wel doen en uitproberen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kalven

kalf

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalven
    • Ik kalf. 
  2. gebiedende wijs van kalven
    • Kalf! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalven
    • Kalf je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord kalf kalwers

Zelfstandig naamwoord

kalf

  1. kalf