Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

slak - (weekdier)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

slak 1 zn. ‘weekdier van de klasse Gastropoda
Onl. slek ‘slak’ als toenaam van Segardus Slecca [12e eeuw; ONW]; mnl. slecke [1240; Bern.], ene maniere van slecken die wi sien ... tragelike henen gaen ‘een soort slak die wij zich traag zien voortbewegen’ [1287; VMNW], slac(ke) ‘id.’ in rode slacken ‘rode slakken’ [1351; MNW-P], Si vant een slachuseken ... ende die slac was doot ‘ze vond een slakkenhuisje en de slak was dood’ [1440; MNW]; vnnl. slacke, slecke ‘slak’ [1599; Kil.].
De vorm slecke, die als slek of slekke nog steeds in sommige dialecten bestaat, is in het Middelnederlands de frequentste en wrsch. ook de oorspr. vorm. De huidige vorm met -a- is wrsch. ontstaan onder volksetymologische invloed van het bn. slac ‘slap, traag’, zie → slaken.
Mnl. slecke heeft geen equivalenten in de andere Germaanse talen, maar is wrsch. toch wel een erfwoord, ontwikkeld uit pgm. *slikkō- < pie. *sliǵ-ōn, genitief *sliǵ-nós, met -ǵn- (voor klemtoon) > pgm. *-kk- volgens de wet van Kluge en met de stamklinker van de nominatief. Dit is een afleiding bij de wortel van → slijk. De slak is dus genoemd naar zijn glibberigheid.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

slak1* [weekdier] {slec(ke) 1201-1250, slac(ke) 1440} van slijk, de vorm met a wel o.i.v. slak5 [slap].

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

slak 1 znw. v. ‘dier’, mnl. slacke laat en zelden naast het gewone slecke. — Daar het dier zich kenmerkt door zijn slijmerigheid, geeft de vorm slecke < germ. *slikko de beste verklaring, daar dit te verbinden is met slijk. — De bijvorm slak kan men verklaren door de invloed van het bnw. slak ‘traag, slap’, waarvoor zie: slaak. Maar wij vinden daarnaast ook sluik en dat wijst er op, dat de klinkers hier affectief gewisseld hebben, terwijl het constante element de cons, verbinding sl-k vormde (vgl. J. de Vries PBB 80, 1958, 27).

Minder geslaagd is de verbinding met een ww. slakken = slikken ‘likken’ en dus naar de wijze waarop het dier voedsel tot zich neemt (W. de Vries Ts 40, 1921, 96). — Een ander woord is ohd. snecko m. (nhd. schnecke), naast mnd. snigge m. v., met affectieve -kk- en -gg-, naast os. ohd. snegil, oe. snœgel (ne. snail), on. snigill, afgeleid van germ. *sneg, *snek ‘kruipen’, vgl. verder on. snākr ‘slang’ en snoek.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

slak I (dier), mnl. slacke v., laat en zeldzaam, naast ouder en gewoner slecke v. = Teuth. slecke. Dit nog dial. woord kan als germ. *slikkô- < idg. sliĝ-nâ- bij slijk hooren: oorspr. bet. “de glibberige”; dan is slacke wsch. een jonge vorm, onder invloed van slak “slap” (zie slaken) opgekomen. Mogelijk zou ’t ook zijn, dat slak en slecke als idg. *slǝg-nâ-, *slǝg-niâ- met slak “slap” oerverwant waren (veel minder wsch.). Niet verwant zijn ohd. snëcko m. (nhd. schnecke v.), Teuth. snecke, mnd. snigge m. v., ohd., os. snegil (nog dial. bewaard), ags. snægel (eng. snail), on. snigill m. “slak”, die hoogerop met on. snâkr “slang” enz. (zie bij snoek) verwant zullen zijn.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

slak I (dier). Over germ. *slikkô- < idg. *sliĝ-nâ- (vóór dit woord is in het art. de * uitgevallen) e.d. zie bij bakken Suppl. 1e alin.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

slak 1 v. (dier), Mnl. slecke + Mndd. id., met dial. e uit i voor k, bij slijk; a is dan op zijn beurt andermaal dial. uit e voor k.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haag

slek slak, bep. dier (Zuid-Nederland). = mnl. slecke ~ slijk, wegens het glibberige. De a van slak zal onder invloed van het bnw. slak ‘traag, slap’ ontstaan zijn.
WNT XIV 1544.

S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns

slak: bep. buikpotige weekdier (spp. Achatina/Helix, fam. Achatinidae/Helicidae); Ndl. slak (Mnl. slacke/slecke, mntl. verb. m. slyk en byg. aan slak, “slap, traag”, vgl. slabak en slaak).

Thematische woordenboeken

M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpen

slak: erg traag persoon. Van zo iemand zegt de volksmond: Hij gaat niet sneller dan een slak in een teerton. De Oostenrijkse voetballer Herbert Prohaska werd Der Sneckerl (de Slak) genoemd, omdat hij niet bepaald een van de snelsten was. Ook Johnny Metgod (1955), voetballer bij o.a. Austria Wien, kreeg deze bijnaam toebedeeld. Volgens de Volkskrant was hij ‘zo traag als stront tegen een heuvel’.

P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haag

slak. Bij de zeventiende-eeuwer S. van Rusting komt de bastaardvloek o bloet van slakken voor. Wij hebben hier te maken met een verbastering van een verbastering. Ik ga uit van o gans bloet. Dit werd letterlijk opgevat, en in gans zag men de eendachtige watervogel. Was een dergelijk procédé eenmaal ingeslopen, dan kon de gans gemakkelijk vervangen worden door een ander dier, in dit geval een slak. → bok, das, gans (1), haas, hond, kat, kievit, koe, koekoek, konijn, kraai, kreveren, muis, varken, vink, wolf.

T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, Purmerend

Slijk, van den Germ. wt. slik = glad, glibberig zijn; zie Slikken. Vandaar ook de bijvorm slik. Ook slak (slek): het glibberige dier, behoort hierbij.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

slak ‘weekdier’ -> Duits dialect Slack, Slacke ‘grijze nachtslak’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

slak* weekdier 1240 [Bern.]

Idioomwoordenboeken

F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen

2067. Op alle slakken zout leggen,

d.w.z. op alle kleinigheden aanmerking maken, bij alles blijven stilstaan. De uitdrukking heeft haar ontstaan te danken aan het volksgeloof, dat, wanneer men zout op een slak legt, deze wegsmelt. Vgl. Maerlant, Nat. Bl. VII, 988: Al men worpt op haer (slecken) sout, dan verdeerftse met ghewout. Zie Harreb. II, 272: ‘Men moet op alle slakken geen zout leggen, dat is men moet niet alles aan de proef onderwerpen of naauw onderzoeken’; Het Volk, 14 Sept. 1912, 2de bl.: As je op iedere slak zout zou willen legge dan kan je wel zegge dat Dr. Kuyper voor de arbeiders altijd doof is geweest; Het Volk, 4 Mei 1915, p. 3 k. 1: Op nog een slakje moeten wij een snuifje zout leggen; De Arbeid, 25 Febr. 1914, p. 3 k. 3: Ik liet deze absurde redeneering langs mij heen gaan terwille van den lieven vrede. Men kan bij een samenwerking niet op alle slakken zout leggen; Handelingen St.-Generaal, 1914-1915, p. 1353: Ik zou willen vragen of het wel goed kan genoemd worden dat men op alles wat er bij de marine verkeerd gebeurt de aandacht vestigt, dat men op ieder slakje zout legt, dat men bij 't minste of geringste wat niet geheel in orde is, dadelijk in de Tweede Kamer opspeelt; Groot-Nederland, 1914 (Oct.), bl. 419: Als je op iedere slak zout leit, smeer 'k 'm! 'k sta niet onder je kerateele; N. Rott. Cour. 29 Maart 1921 (O), A, k. 2: Het optreden van Westergaerd blijkt nog al streng: hij legt zout op elke slak en straft bij herhaling verkeerd ingooien; Handelsblad, 29 April 1920 (O), p. 6 k. 1: De heer Weiss houdt er een allerbeminnelijkste loslippigheid op na, waarop wij eenige weken geleden ook eens zout hebben gelegd; Schakels, 127: Ze mosten jou Jan-trap-netjes noemen! Op elk woord leit-ie 'n kom zout! Handelsblad, 8 Jan. 1916, p. 2 k. 2 (ochtendbl.): Het tegenspreken van onjuiste berichten over ons land in buitenlandsche bladen, zou ons tegenwoordig wel dagwerk kunnen geven;, wij kunnen maar zoo nu en dan op een enkele slak zout leggen. Syn. fri. men kin op alle oasten de bile net sette.

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal